
Jurisprudentie
AU2054
Datum uitspraak2005-11-01
Datum gepubliceerd2005-11-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03484/04
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-11-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03484/04
Statusgepubliceerd
Indicatie
Tardief appèl na ongegrondverklaard bezwaarschrift tegen dagvaarding. 1. De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor appèl door verdachte, zoals i.c., betekent in de regel dat hij niet in dat appèl kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn (HR NJ 2004, 462). Uit art. 262 jo. 250 Sv volgt dat een reeds uitgebrachte dagvaarding eerst vervalt indien de beschikking op het bezwaarschrift daartegen een onbevoegdverklaring of buitenvervolgingstelling t.a.v. de gehele tenlastelegging inhoudt en deze tevens onherroepelijk is geworden en voorts dat de rb de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting eerst uitstelt indien op het tijdstip waartegen verdachte is gedagvaard op het gehele bezwaarschrift nog niet onherroepelijk is beslist. 2. In aanmerking genomen dat op 1-7-03 het bezwaarschrift tegen de dagvaarding ter terechtzitting van 14-7-03 ongegrond is verklaard, welke beslissing aanstonds onherroepelijk was omdat daartegen geen rechtsmiddel openstaat, was de uitgebrachte dagvaarding niet vervallen en deed zich evenmin de situatie voor dat de PR o.g.v. voormelde art. gehouden was de aanvang van het onderzoek uit te stellen. ’s Hofs vaststelling dat verdachte blijkens het door hem ingediende bezwaarschrift op de hoogte was van de datum van de terechtzitting van 14-7-03 wordt in cassatie niet bestreden. ‘s Hofs oordeel dat geen sprake is van aan verdachte niet toe te rekenen omstandigheden, is onjuist noch onbegrijpelijk. De omstandigheid dat niet blijkt dat de op het bezwaarschrift gegeven beslissing aan verdachte is betekend of op andere wijze te zijner kennis is gekomen doet daaraan niet af. Het hof heeft terecht geoordeeld dat verdachte er niet van mocht uitgaan dat op het bezwaarschrift in voor hem gunstige zin zou worden beslist en voorts dat het op verdachtes weg lag om naar de beschikking en het verdere verloop van de procedure te informeren, nu bij de behandeling daarvan is medegedeeld dat op 1-7-03 op het bezwaarschrift zou worden beslist. De opvatting dat bij de behandeling van het bezwaarschrift aan verdachte had moeten worden meegedeeld dat bij ongegrondverklaring de oorspronkelijke zittingsdatum zou blijven gelden, vindt geen steun in het recht.
Conclusie anoniem
Nr. 03484/04
Mr. Knigge
Zitting 30 augustus 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 oktober 2004, waarbij de verdachte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep, ingesteld tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank te 's-Gravenhage waarbij de verdachte wegens 1. en 2. "mishandeling, meermalen gepleegd" is veroordeeld tot één week gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en tot twintig uren werkstraf, subsidiair tien dagen hechtenis.
2. Namens de verdachte heeft mr. P. Garretsen, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
3. In het middel wordt geklaagd dat de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep.
4. De bestreden uitspraak houdt onder het hoofd "ontvankelijkheid van het beroep" het volgende in:
"Per gewone brief van 8 mei 2003 heeft de griffier de dagvaarding voor de zitting van de politierechter van 14 juli 2003 verzonden aan de verdachte. Bij schrijven van 11 mei 2003 heeft de verdachte bezwaar gemaakt tegen de dagvaarding, welk bezwaar in de raadkamer van 24 juni 2003 in de aanwezigheid van de verdachte is behandeld. Bij beschikking van 1 juli 2003 heeft de politierechter het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Op de zitting van 14 juli 2003 is de zaak behandeld en heeft de politierechter vonnis gewezen.
De verdachte diende volgens de wet hoger beroep in te stellen binnen veertien dagen na 14 juli 2003, aangezien de verdachte blijkens zijn bezwaarschrift van 11 mei 2003 op de hoogte was van de datum van de zitting in eerste aanleg. Nu het hoger beroep eerst na het verstrijken van die termijn is ingesteld op 12 januari 2004, dient de verdachte daarin niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het hof merkt nog op dat het, veel later dan wettelijk bepaald, sturen van een brief met aanvullende bezwaren tegen de dagvaarding na de behandeling van het bezwaarschrift voor de verdachte geen reden heeft mogen zijn te verwachten dat naar aanleiding van die brief de behandeling op 14 juli 2003 niet zou doorgaan."
5. Uit de bij de Hoge Raad ingekomen processtukken leid ik onder meer het volgende af:
a. de verdachte is gedagvaard ter terechtzitting van de politierechter van 14 juli 2003;
b. tegen deze dagvaarding heeft de verdachte op de voet van art. 262, eerste lid, Sv een bezwaarschrift ingediend;
c. dit bezwaarschrift is door de politierechter te 's-Gravenhage op 24 juni 2003 in aanwezigheid van de verdachte behandeld, en bij beschikking van 1 juli 2003 afgewezen(1);
d. op 14 juli 2003 is de zaak tegen de verdachte ter terechtzitting van de politierechter bij verstek behandeld en is mondeling vonnis gewezen;
e. op 9 januari 2004 is ter zake van dit vonnis een mededeling uitspraak aan de verdachte betekend;
f. namens de verdachte is op 12 januari 2004 hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld.
6. Ter staving van de klacht dat de verdachte ten onrechte niet ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep, wordt in het middel - samengevat - aangevoerd dat:
a. de onder 5c bedoelde beschikking van de politierechter niet aan de verdachte is betekend;
b. deze beschikking evenmin op andere wijze aan de verdachte bekend is geworden;
c. het proces-verbaal van de raadkamerzitting van 24 juni 2003 geen mededeling aan de verdachte inhoudt dat de dagvaarding ter terechtzitting van de politierechter te 's-Gravenhage van 14 juli 2003 nog geldig was.
7. Op grond van art. 408, aanhef en eerste lid onder c, Sv moet binnen veertien dagen na de einduitspraak hoger beroep worden ingesteld indien zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de (nadere) terechtzitting de verdachte tevoren bekend was. Bij het beantwoorden van de vraag of van een dergelijke omstandigheid sprake is, kan als leidraad gelden dat de verdachte - gelet op wat hem bekend was - redelijkerwijs in staat moest worden geacht om met het oog op zijn belangen op het verloop van het betrokken strafgeding en de uitkomst toe te zien.(2)
8. Het hof heeft het bezwaarschrift van de verdachte tegen de dagvaarding (ter terechtzitting van de politierechter van 14 juli 2003) aangemerkt als een omstandigheid als onder 7 bedoeld. Dat oordeel geeft, in het licht van het voorgaande, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. De dag van de terechtzitting was de verdachte, gelet op zijn bezwaarschrift, bekend. De verdachte had kunnen - en moeten - informeren wat er met zijn zaak was gebeurd.(3)
9. De in het middel aangevoerde omstandigheden doen aan het voorgaande niet af. Een termijnoverschrijding wordt slechts in (zeer) uitzonderlijke omstandigheden gepardonneerd.(4) Van dergelijke omstandigheden is in de onderhavige zaak mijns inziens geen sprake, op grond van het navolgende.
10. Het gaat onder 5c om een beschikking in de zin van art. 250, vijfde lid, Sv. Een dergelijke beschikking hoeft op grond van art. 254 Sv niet aan de verdachte te worden betekend. Wel moet deze beschikking op grond van art. 24, vierde lid, Sv "onverwijld" worden toegezonden aan de verdachte. Dit dient te geschieden door toezending van een gewone of aangetekende brief over de post (art. 585, eerste lid, Sv).(5) Uit de stukken blijkt inderdaad niet of - en zo ja, wanneer - de beschikking aan de verdachte is toegezonden. Even aangenomen dat op grond daarvan in cassatie vaststaat dat art. 24, vierde lid, Sv niet is nageleefd, levert dit verzuim niet een uitzonderlijke omstandigheid op als onder 9 bedoeld. Niet zonder belang lijkt mij dat de wet niet voorschrijft dat de beschikking de verdachte moet worden toegezonden vóór de datum van de terechtzitting waarvoor hij is gedagvaard. Dat zal in veel gevallen ook niet mogelijk zijn. De ratio van de voorgeschreven toezending is zogezien niet gelegen in een recht of aanspraak van de verdachte ervan op de hoogte te worden gesteld of de zitting doorgaat of niet. Dat strookt met de wettelijke regeling van het bezwaarschrift.
11. Zoals in art. 250 Sv ligt besloten, doet het bezwaarschrift de dagvaarding niet vervallen. Volgens het zesde lid van het artikel vervalt de dagvaarding immers alleen ingeval van onbevoegdverklaring of buitenvervolgingstelling, en dan nog alleen als de desbetreffende beschikking onherroepelijk is geworden. Voorts schrijft het eerste lid aanhouding van de zaak alleen voor als vóór de oorspronkelijk zittingsdatum nog niet onherroepelijk op het bezwaarschrift is beslist. De achterliggende gedachte is dat de behandeling van de zaak zo weinig mogelijk moet worden opgehouden door de indiening van een bezwaarschrift. Als het bezwaarschrift vóór de zitting ongegrond wordt verklaard (tegen welke beslissing geen rechtsmiddel openstaat), vindt de zitting als regel gewoon doorgang.
12. In de onderhavige zaak was de verdachte blijkens het proces-verbaal aanwezig bij de behandeling van zijn bezwaarschrift op 24 juni 2003, tijdens welke behandeling de politierechter heeft medegedeeld dat de beslissing zou volgen op 1 juli 2003. De verdachte mocht er niet van uitgaan dat in voor hem gunstige zin zou worden beslist en mocht er dus ook niet op vertrouwen dat de zitting van 14 juli 2003 geen doorgang zou vinden. Het lag dan ook op zijn weg om, als hij zekerheid wilde hebben over het al dan niet doorgaan van de zitting, te informeren naar de uitslag en de daaraan verbonden consequenties. Mij lijkt dat ook van een niet juridisch geschoolde verdachte niet teveel gevraagd. De datum waarop de beslissing zal volgen, wordt de verdachte tenslotte niet voor niets medegedeeld. Het ligt bepaald voor de hand dat men, als men niets hoort, zelf informeert wat het geworden is.
13. Dat het proces-verbaal van de raadkamerzitting van 24 juni 2003 geen aanwijzing bevat met betrekking tot het blijven gelden van de in de dagvaarding genoemde datum van de terechtzitting, bevreemdt mij niet. Immers werden op die zitting de door de verdachte in zijn bezwaarschrift aangedragen bezwaren tegen de dagvaarding behandeld, terwijl de beslissing op dat bezwaarschrift (pas) volgde op 1 juli 2003. Zoals onder 10 is uiteengezet hing van die beslissing (en van een eventueel door het OM in te stellen hoger beroep) af of de dagvaarding verviel en of de behandeling van de zaak moest worden uitgesteld. Daarop kon op 24 juni 2003 bezwaarlijk worden vooruitgelopen.
14. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad ambtshalve de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
15. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Op grond van art. 371 sub c Sv kon de politierechter in dit geval "als raadkamer" optreden. In het van de behandeling van het bezwaarschrift opgemaakte proces-verbaal wordt deze enkelvoudige raadkamer (vgl. art. 21 lid 5 Sv) telkens aangeduid met "de politierechter". Ter wille van de begrijpelijkheid volg ik in deze conclusie deze - wellicht minder juiste - terminologie.
2 Vgl. Melai, art. 408 Sv, aant. 9 (suppl. 36, februari 1982).
3 Vgl. Corstens, handboek, 4e, blz. 708.
4 Vgl. T&C Sv, art. 408 Sv, aant. 7.
5 Vgl. T&C Sv, art. 254, aant. 2, waarin wordt gesteld dat de beslissing de aanwezige verdachte (mondeling) wordt meegedeeld en dat toezending van de beschikking (alleen) geschiedt als de verdachte bij de behandeling afwezig is. Of dat zich verdraagt met art. 24, vierde lid, Sv, dat bepaalt dat toezending alleen achterwege kan blijven als "anders is voorgeschreven", kan hier blijven rusten. Mondelinge mededeling was in dit geval niet mogelijk doordat de beslissing pas een week na de behandeling van het bezwaarschrift werd genomen.
Uitspraak
1 november 2005
Strafkamer
nr. 03484/04
AGJ/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 oktober 2004, nummer 22/000628-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, verblijvende te [verblijfplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 14 juli 2003, waarbij de verdachte ter zake van 1. en 2. "mishandeling, meermalen gepleegd" is veroordeeld tot één week gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een werkstraf voor de duur van twintig uren, subsidiair tien dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P. Garretsen, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep.
3.2. De stukken van het geding houden het volgende in:
(i) de verdachte is gedagvaard ter terechtzitting van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 14 juli 2003;
(ii) tegen deze dagvaarding heeft de verdachte op de voet van art. 262, eerste lid, Sv een bezwaarschrift ingediend;
(iii) dit bezwaarschrift is op 24 juni 2003 door de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage in aanwezigheid van de verdachte behandeld, waarbij is meegedeeld dat de uitspraak plaatsvindt op 1 juli 2003 te 14.00 uur;
(iv) op 1 juli 2003 is het bezwaarschrift ongegrond verklaard;
(v) op 14 juli 2003 is de strafzaak tegen de verdachte ter terechtzitting van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage bij verstek behandeld en is mondeling vonnis gewezen;
(vi) op 9 januari 2004 is ter zake van dit vonnis een mededeling uitspraak aan de verdachte betekend;
(vii) op 12 januari 2004 is namens de verdachte hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld.
3.3. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het door de verdachte ingestelde hoger beroep heeft het Hof in de bestreden uitspraak als volgt overwogen en beslist:
"Per gewone brief van 8 mei 2003 heeft de griffier de dagvaarding voor de zitting van de politierechter van 14 juli 2003 verzonden aan de verdachte. Bij schrijven van 11 mei 2003 heeft de verdachte bezwaar gemaakt tegen de dagvaarding, welk bezwaar in de raadkamer van 24 juni 2003 in de aanwezigheid van de verdachte is behandeld. Bij beschikking van 1 juli 2003 heeft de politierechter het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Op de zitting van 14 juli 2003 is de zaak behandeld en heeft de politierechter vonnis gewezen.
De verdachte diende volgens de wet hoger beroep in te stellen binnen veertien dagen na 14 juli 2003, aangezien de verdachte blijkens zijn bezwaarschrift van 11 mei 2003 op de hoogte was van de datum van de zitting in eerste aanleg. Nu het hoger beroep eerst na het verstrijken van die termijn is ingesteld op 12 januari 2004, dient de verdachte daarin niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het hof merkt nog op dat het, veel later dan wettelijk bepaald, sturen van een brief met aanvullende bezwaren tegen de dagvaarding na de behandeling van het bezwaarschrift voor de verdachte geen reden heeft mogen zijn te verwachten dat naar aanleiding van die brief de behandeling op 14 juli 2003 niet zou doorgaan."
3.4. Vooropgesteld dient te worden dat de wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte, zoals in het onderhavige geval, betekent in de regel dat hij niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn (vgl.
HR 4 mei 2004, NJ 2004, 462).
3.5.1. Art. 262, eerste en tweede lid, Sv luiden als volgt:
"1. Tegen de dagvaarding, voor zoover deze betreft een feit ten aanzien waarvan eene kennis-geving van verdere vervolging niet is voorafgegaan, kan de verdachte binnen acht dagen na de beteekening een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank.
2. De artikelen 250-255 en 257 zijn van overeenkomstige toepassing."
3.5.2. Het volgens art. 262, tweede lid, Sv hier van overeenkomstige toepassing zijnde art. 250 Sv luidt - voorzover hier van belang - als volgt:
"1. Behoudens het bepaalde bij artikel 250a, eerste lid, kan de verdachte tegen de kennisgeving van verdere vervolging binnen acht dagen na de betekening een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank. Het bezwaarschrift is met redenen omkleed. Indien op het tijdstip waartegen de verdachte is gedagvaard op het gehele bezwaarschrift nog niet onherroepelijk is beslist, stelt de rechtbank de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting voor bepaalde of onbepaalde tijd uit. (...)
(...)
5. In alle andere gevallen verklaart de rechtbank hetzij de verdachte niet-ontvankelijk hetzij het bezwaarschrift ongegrond, zo nodig onder aanduiding van de wijzigingen die in de tenlastelegging moeten worden aangebracht.
6. Indien de beschikking tot onbevoegdverklaring of buitenvervolgingstelling ten aanzien van de gehele tenlastelegging onherroepelijk is geworden, vervalt een reeds uitgebrachte dagvaarding. Indien de beschikking tot onbevoegdverklaring of buitenver-volgingstelling ten aanzien van een gedeelte van de tenlastelegging onherroepelijk is geworden, moet de tenlastelegging in overeenstemming met die beschikking worden gebracht."
3.6.1. Hieruit volgt dat een reeds uitgebrachte dagvaarding eerst vervalt indien de beschikking een onbevoegdverklaring of buitenvervolgingstelling ten aanzien van de gehele tenlastelegging inhoudt en deze tevens onherroepelijk is geworden en voorts dat de rechtbank de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting eerst voor bepaalde of onbepaalde tijd uitstelt indien op het tijdstip waartegen de verdachte is gedagvaard op het gehele bezwaarschrift nog niet onherroepelijk is beslist.
In aanmerking genomen dat reeds op 1 juli 2003 het bezwaarschrift tegen de dagvaarding ter terechtzitting van 14 juli 2003 ongegrond is verklaard, welke beslissing aanstonds onherroepelijk was omdat daartegen geen rechtsmiddel openstaat, was de uitgebrachte dagvaarding niet vervallen en deed zich evenmin de situatie voor dat de Politierechter op grond van het eerste lid van art. 250 in verbinding met art. 262, tweede lid, Sv gehouden was de aanvang van het onderzoek uit te stellen.
3.6.2. De vaststelling van het Hof dat de verdachte blijkens het door hem ingediende bezwaarschrift op de hoogte was van de datum van de terechtzitting in eerste aanleg van 14 juli 2003 wordt in cassatie niet bestreden.
In 's Hofs overwegingen ligt besloten dat geen sprake is van aan de verdachte niet toe te rekenen omstandigheden als hiervoor onder 3.4 bedoeld. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is. De in het middel aangevoerde omstandigheid, dat niet blijkt dat de op het bezwaarschrift gegeven beslissing aan de verdachte is betekend of op andere wijze te zijner kennis is gekomen doet daaraan niet af. Het Hof heeft kennelijk en terecht geoordeeld dat de verdachte er niet van mocht uitgaan dat op het bezwaarschrift in voor hem gunstige zin zou worden beslist en voorts dat het op de weg van de verdachte lag om naar de inhoud van die beschikking en de gevolgen daarvan voor het verdere verloop van de procedure te informeren, nu bij de behandeling van het bezwaarschrift is meegedeeld dat op 1 juli 2003 op het bezwaarschrift zou worden beslist. Voorzover het middel voorts kennelijk berust op de opvatting dat bij de behandeling van het bezwaarschrift aan de verdachte had moeten worden meegedeeld dat (naar de Hoge Raad begrijpt, indien het bezwaarschrift ongegrond zou worden verklaard) de oorspronkelijke zittingsdatum zou blijven gelden, stelt het een eis die geen steun vindt in het recht.
3.7. Het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden
vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 1 november 2005.